I. v. snaren (schoonzuster); vero.
II. v. snaren, snaartje (draad van metaal, van darmen enz. inz. gespannen op muziekinstrumenten, welke getokkeld, gestreken, aangeslagen worden): een vioolsnaar, een pianosnaar, een harpsnaar; de snaren spannen, gaan spelen; de snaren tokkelen, tokkelend bespelen b.v. een citer; van rackets: vernieuwing van snaren; zegsw. die snaar moet je bij hem niet aanroeren, daar moet je hem niet van spreken; alles op haren en snaren zetten, hemel en aarde bewegen; Z.-N. er is een snaar aan los, niet wijs zijn.