schudde, h. geschud (1 over een korte afstand met zekere kracht heen en weer of op en neer bewegen, inz. als een herhaalde handeling; 2 door een beweging als onder 1 beschreven, op of van een plaats brengen; 3 over een korte afstand herhaaldelijk achtereen heen en weer of op en neer bewogen worden; 4 door het lichaamsdeel, waarmede men de zaak heeft aangevat, heen en weer te bewegen of op en neer, de in de bepaling genoemde zaak ook in beweging brengen):
1 het glas eerst schudden; ik ben wakker, schud me niet zo; iem. wakker schudden; het hoofd schudden, fig. afkeuring te kennen geven; (van) neen schudden; iem. de hand schudden;
2 appels van een boom schudden; iets uit de mouw schudden;
3 schudden van ’t lachen; hij lachte, dat hij schudde; het huis schudde op zijn fondamenten, daverde;
4 zij schudde aan de uitgebloeide rozen;
nog: het bed schudden, opmaken.