I. bn., bw.; schoner, schoonst (1 hetgeen ons aangenaam aandoet, onze zintuigen streelt, ook hetgeen ons zedelijk treft, geestelijk genot verschaft: fraai, mooi, behaaglijk enz.; 2 zindelijk, rein):
1. een schoon landschap, een schoon standbeeld; schone gedachten;
2. schone handen; een schone handdoek: zie haak I, 1 en lei II;
II. bw. (1 op een schone manier; 2 geheel en al):
1. de rogge staat schoon; iets schoon wassen;
2. de kinderen hebben alles schoon opgegeten; schoon gelijk hebben; mijn geduld is schoon op;
III. o. (de eigenschap, hoedanigheid schoon te zijn; dat, wat schoon, sierlijk, aantrekkelijk is): het eeuwig schoon der natuur.
IV. vgw. (ofschoon): Kreupel is een dapper man, schoon hij niet als hinken kan.