scheurde, h. (1, 2, 3, 4), i. (5) gescheurd (1 door trekken een spleet of smalle opening in iets maken; 2 verscheuren inz. nog in zegsw.; 3 losscheuren, door trekken, verwijderen, afscheuren; 4 van grasland: omploegen, omspitten ten einde er bouwland van te maken; 5 een scheur of scheuren krijgen):
1. scheur zijn goed niet; zijn jas scheuren aan een spijker;
2. in tweeën, in stukken scheuren; zijn kleren scheuren van rouw, Matth. 26 : 65;
3. de jongen dreigt me de panden van mijn jas te scheuren;
4. teelt op gescheurd grasland;
5. de voorhang des tempels scheurde in tweeën van boven tot beneden; het scheurt licht; ook: de muur begint te scheuren; refl. zich (aan een spijker) scheuren, nl. zijn kleren; zich uit de armen zijner gade scheuren, losrukken.