I. schepte, h. geschept (1 putten, uit een vloeistof korrelige stof of weke massa met een hol of plat voorwerp naar boven brengen of daaruit verplaatsen; als voortgezette handeling: die stof opnemen en naar een plaats brengen of verwijderen vandaar; 2 papierbereiding: het opnemen van de vooreen vel benodigde hoeveelheid papierstof met de vorm; 3 van adem enz.: tot zich trekken, opnemen; 4 v. e. stemming, gezindheid: zich die verwerven):
1. een emmer water scheppen; een bord vol soep scheppen, sneeuw scheppen;
2. handpapier wordt door te scheppen verkregen;
3. een zeil meer wind doen scheppen; adem scheppen; fig. weer adem scheppen, weer tot rust komen, zich bevrijd voelen; zie ook lucht;
4. vreugde scheppen in; moed scheppen; nog: een zwerm bijen scheppen, jonge kolonie vormen; (vechten): iem. scheppen, het hoofd tussen iems. benen steken, hem met de nek opvangen en over zijn hoofd werpen.
II. schiep, h. geschapen (1 uit het niet voortbrengen; 2 bij verg. van kunstenaars enz.: voortbrengen uit zich zelf; vormen; gedaante, gestalte geven; 3 veroorzaken).
1. God schiep hemel en aarde;
2. een kunstwerk scheppen; nieuwe woorden scheppen;
3. betere toestanden scheppen, teweegbrengen; orde scheppen.