schemerde, h. geschemerd (1 zich als een flauw of half licht vertonen; 2 in een toestand tussen licht en donker verkeren; 3 in een flauw of half licht zichtbaar zijn; 4 in de schemer zittend, de tijd laten voorbijgaan; 5 zich onrustig en verward voordoen; 6 enigszins verblind zijn; 7 onpers. ww. tussen licht en donker zijn; 8 onpers. ww. in de war raken, zich geen heldere voorstellingen vormen; 9 onpers. ww. niet duidelijk zien):
1. het daglicht door de gordijnen zien schemeren;
2. in het schemerend vertrek;
3. schimachtig schemerden de villa’s tussen het donkere geboomte;
4. gezellig schemeren;
5. door de tranen begonnen de letters voor mijn ogen te schemeren;
6. de ogen schemeren er mij van;
7. het schemert; het gaat, begint te schemeren;
8. bij al die geleerdheid schemerde het hem;
9. het schemerde mij voor de ogen; nog: er schemert mij zo iets voor de geest, ik herinner mij flauw.