I. v. schellen, schelletje (1 [metalen] klokje, waarmee men een hoge toon voortbrengt [met klepel of hamer]; bel, maar minder alg.; 2 de gehele inrichting met trekker, drukker enz.):
1. een narrekap met schellen; een electrische schel;
2. het koord der schel.
II. v. schellen (schil, vero.; vlies over het oog): zegsw. de schellen zullen hem van de ogen vallen, hij zal tot inzicht van de waarheid komen, Hand. 9 : 18.
III. bn., bw.; scheller, schelst (1 helder v. geluid, hoog klinkend; 2 v. kleuren, licht: scherp uitkomend, pijnlijk voor het gezicht):
1. een schel gefluit,
2. schelle kleuren.