I. v. scheven (houtachtig stukje afvaldeel van hennep of vlas).
II. bn., bw.; schever, scheefst (afwijkend van de rechte, loodrechte, rechthoekige of evenwijdige richting, met de bijgedachte aan iets onregelmatigs en niet in toepassing op een helling, zoals schuin, niet recht, schuin): dit meisje groeit scheef; fig. verkeerd: een scheve voorstelling van iets geven; een scheve verhouding, niet meer zuivere; Z.-N. het zit scheef, is niet in de haak (fig.).