m. putten (1 in de grond gemaakte diepte, geboorde opening; kuil[tje]; schacht; 2 figuur op het ganzenbord):
1. een put graven; een put dempen; verg. beerput, regenput, zinkput, putjes in de wangen; zie kalf; nog: Z.-N. in het putje van de winter, hartje;
2. in de put zitten, fig. a) in verlegenheid zijn, b) geen uitweg weten, c) terneergeslagen.