Fr. passif, Lat. passivus,
I. bn., bw. (lijdend, verdragend, lijdzaam; lijdelijk): een passieve tegenstand; hij is altijd even passieve handel, handel, waarbij een land de voortbrengselen v. e. ander land invoert; spraakk. een passief werkwoord, lijdend;
II. o. passieven, in bet. 1 meestal passiva (1 de tegenstelling van actief: iems. gezamenlijke schulden; 2 een passief ww.):
1. in een faillissement is het passief meestal groter dan het actief;
2. een passief vervoegen.