Gepubliceerd op 11-11-2021

passeren

betekenis & definitie

passeerde, i. (1, 2, 3, 4), h. (1, 2, 4, 5, 6, ) gepasseerd (Fr. 1 doortrekken; 2 voorbijgaan; 3 gebeuren; 4 overtrekken, overgaan; 5 bij een benoeming overslaan, niet bevorderen; 6 doorbrengen; verlijden, tekenen):

1. de Koningin zal onze stad passeren;
2. wij passeerden een dichte auto; mag ik even passeren; je mag dat niet laten passeren, dient er iets van te zeggen; kunnen passeren, er door kunnen;
3. hier is sedert heel wat gepasseerd;
4. een brug, een rivier de linie passeren;
5. men heeft hem bij de jongste bevordering gepasseerd; 6. een avondje) bij iem. passeren; een akte voor (of: bij) den notaris Z. gepasseerd; nog: voor iem. passeren, doorgaan als; Z.-N. gepasseerd zijn, overleden.

< >