Gepubliceerd op 11-11-2021

passant

betekenis & definitie

I. m. passanten (Fr. 1 voorbijganger; 2 doorreizende, reiziger of toerist, die voor zeer korte tijd, b.v. voor een dag en nacht, in een hotel verblijft; 3 band of platte reep, alleen aan de beide uiteinden vastgehecht, zodat er iets onderdoor gestoken kan worden, schouderbedekking aan uniformen):

1. naar de passanten kijken;
2. de hotels in Bazel zijn inz. hotels voor passanten; ook: als passant in een Huis van Bewaring worden opgenomen, doortrekkende gevangene;
3. de passant er op naaien.

II. zie en (ook: in) passant.

< >