vloeide over, h., i. overgevloeid (1 overlopen; 2 overvloed hebben van):
1 de bak is te vol, het water vloeit over; waar het hart van vol is, vloeit (of: loopt) de mond van over; z. hart; mijn hart vloeit over van dankbaarheid;
2 een land, overvloeiend van melk en honig.