m., bet. 2, 3 overlopen, (1 het over iets heen lopen, stromen, als gevolg van een te grote massa vloeistof; 2 waar men mag overlopen; 3 portaal, doorgang, smalle gang; 4 Z.-N. toeloop):
1 geen doorbraak maar een overloop van water over de kruin van de dijk; overloop van gal; fig. wij hadden overloop van bezoek;
2 hier is geen overloop, jongens, terug! 3 een donkere overloop;
4 Z.-N. overloop van volk.