hief op, h. opgeheven (1 optillen; in de hoogte steken; fig. zedelijk beter maken; 2 van de ogen: opslaan; 3 afschaffen; het bestaan doen eindigen, in deze bet. een germ.):
1. een last opheffen, oplichten; de armen opheffen, opsteken; iem. opheffen; de inlanders opheffen;
2. de ogen tot iem. opheffen;
3. een wet opheffen (beter: buiten werking stellen, afschaffen), een school opheffen (beter: sluiten); een faillissement opheffen (beter: doen eindigen); een beslag opheffen (beter: doen eindigen).