bn., bw.; onvaster, meest onvast (1 niet in vaste toestand verkerend; week; 2 licht te verstoren; 3 wankel; 4 wankelmoedig):
1 moerassig en onvast terrein;
2 een onvaste slaap;
3 dit steunt op onvaste gronden; onvast ter been; onvast op zijn schaatsen staan;
4 een onvast karakter.