ontzette, h. ontzet (1 een ambt ontnemen; 2 beroven; 3 bevrijden; de belegeraars verjagen; 4 van schrik verbijsteren): 1 de stadhouder werd uit zijn ambt ontzet;
2 van haard en erf ontzetten;
3 een stad ontzetten;
4 ontzet zijn door die gebeurtenis;
nog België: rechtst. ontzette personen, in staat van ontzetting (z. ald.) inz. volgens burgerlijk recht.