Gepubliceerd op 11-11-2021

nijdig

betekenis & definitie

I. bn. (1 bits, kwaad, vinnig; 2 zeer boos, op een bepaald ogenblik; 3 vijandig met de bijbet. iem. iets niet gunnende; 4 vero., Z.-N. zeer afgunstig):

1. een nijdig kereltje; een nijdige hond;
2. hij werd erg nijdig; zich nijdig maken;
3. de nijdige doornen prikten mij; met nijdige ogen aanzien;
4. mensen die (op) haar nijdig waren;

II. bw. (1 spijtig, kwaad; 2 Z.-N. fel, zeer):

1. hij keek nijdig;
2. Z.-N. nijdig werken; nijdig koud.

< >