Wat is de betekenis van nijdig?

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

nijdig

nijdig - Bijvoeglijk naamwoord 1. kwaad, woedend De nijdige man sloeg het kind. Woordherkomst Afgeleid van nijd met het achtervoegsel -ig

2024-04-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

nijdig

nijdig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: nij-dig 1. in slechte stemming waarvan je anderen de schuld geeft ♢ nijdig gooide hij het boek op de grond Bijvoeglijk naamwoord: nij-dig ... is nijdiger dan ... ...

2024-04-24
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

nijdig

afgunstig Met Fine aan de wastobbe gaat het er veel minder somber aan toe, ze zingt obscene straatliedjes tot de meisjes het uitgieren van het lachen, alleen Rosalie blijft ernstig kijken omdat ze er niets van snapt. Odile merkt dit op en hierover nijdig geworden vraagt ze uitdagend uit welke instelling Rosalie komt. (Elisabeth Marai...

2024-04-24
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

nijdig

(bn. en bw.) in België ook: afgunstig, jaloers.

2024-04-24
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

nijdig

Van pers. (en dieren): driftig, fel, vurig; - ook: zeer afgunstig, jaloers. - Zie ook nijg. Met uw gat in de boter vallen, is een van die volkse gezegden van vroeger. De oorsprong ervan achterhalen kan ik niet, maar ik begrijp eruit dat het wil zeggen: zomaar stomweg geluk hebben, dat iedereen er nijdig bij wordt, BOON 1977, 173. Opm.:...

2024-04-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Nijdig

adj. & adv., nidich, oer-, wangunstich; (boos), lilk, lulk, nidich, spinnich, spitich, nitelich, bitsich; — maken, nidigje, nydzje, nitelje, nytgje.

2024-04-24
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Nijdig

bn. bw. (-er, st), 1. (Zuidn.) driftig, vurig, fel; 2. zeer boos : hij is zo nijdig als een spin; ,,doe het zelf,” gaf hij nijdig ten antwoord; 3. vinnig, kwaad : een nijdig kereltje; een nijdige hond; 4. afgunstig: iets met nijdige ogen aanzien; 5. (bw.) zie Nijg.

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

nijdig

I. bn. (1 bits, kwaad, vinnig; 2 zeer boos, op een bepaald ogenblik; 3 vijandig met de bijbet. iem. iets niet gunnende; 4 vero., Z.-N. zeer afgunstig): 1. een nijdig kereltje; een nijdige hond; 2. hij werd erg nijdig; zich nijdig maken; 3. de nijdige doornen prikten mij; met nijdige ogen aanzien; 4. mensen die (op) haar nijdig waren; II. bw. (1 sp...