Gepubliceerd op 11-11-2021

na

betekenis & definitie

1. bw.; dichtbij; nader, naast, zie ald.; op een dubbeltje na; allen zijn er, op twee na; op een weinig na; zegsw. te na komen, beledi-

gen, krenken b.v, iems. eer, goede naam te na komen; bij lange na niet; voor en na, telkens weer; op de dames na, was ieder tevreden, behalve; op 2 m af, zo ver er nog van af; op verre na niet; kom eens nader, hij is ons het naast; soep, kalfsoesters en flensjes na; vormt scheidb. samengest. w.w., met de klem op na: najagen, d. i. achterna; nabloeien, d.i. later;

2. vz. (achter; in de tijd volgende op die, waarop een voorval enz. plaatshad): na tafel; na Pasen; na dit gezegd te hebben; hij kwam na mij; na dezen, in de toekomst; na u! na u heeft hij alles aan mij te danken.