I. v. loges (Fr. 1 afgeschoten zitgelegenheid voor enige personen b.v. in een theater; 2 vergaderzaal of -gebouw inz. van vrijmetselaars, ook wel van theosofen, Goede Tempelieren en soortgelijke verenigingen; de leden ener vrijmetselaarsafdeling; in 't alg. de vrijmetselarij; 3 de woning van den portier, in een Parijs huis enz.):
1. een loge van vier;
2. het gebouw der loge; de loge en het Christendom;
3. een kleine loge aan straat. Fr. uitspr.
II. m. logé’s, logeetje (Fr. heer, die ergens logeert): logé’s hebben; vr. logée, logées; betalende log(é), (Eng. paying guest) een persoon, die tegen een zekere vergoeding enige tijd in een gezin is opgenomen.