I. logger, logst, bn. (1 dik, lomp, plomp [en traag]; onbehouwen; 2 fig. niet vurig of levendig, zonder gang er in; loom-vadsig; 3 plomp-langzaam):
1. de olifant is een log dier;
2. logge Hollandse vrouwen; de staatsadministratie, de logste productiemachine;
3. met logge tred; een logge gang.
II. bw. (op plompe, trage wijze): log stappend.
III. v. loggen (Arab. instrumentje, in zijn eenvoudigste vorm bestaande uit een kwadrantvormig plankje aan een lijn, dienende om de snelheid van de vaart van een schip te bepalen): de log aflezen.