I.
1. m. krakken; het kraken, een krakend geluid; fig. vermindering, verzwakking (van invloed enz.): een krak geven;
2. klankn. tw.: krak, daar brak de tak!
II. v. krakken; een soort van eend, ook: krakeend; Lat. anas strepera.
III. bw. (Z.-N.) krek; zie ald.