I. bn., bw.;
1. niet lang; klein: een korte jas, een korte weg; kort en dik; Pepijn de Korte; zegsw. aan het kortste einde (of: eindje) trekken, in het nadeel zijn, moeten verliezen; iem. kort houden, hem (geldelijk) niet veel vrijheid laten; alles kort en klein slaan, geheel stuk; radio: de korte golf; zie lengte;
2. van tijd: kort durende: een korte tijd, na korter of langer tijd, te eniger tijd, zie ook geding;
3. beknopt, niet uitvoerig, beperkt: een kort verslag, een korte brief; om kort te gaan, in het kort; zie bondig, stof (2), metten;
4. met te in verschillende bet.: zegsw. ergens bij te kort komen, schade lijden; te kort schieten, a) niet opgewassen zijn tegen, b) zijn plichten niet naar behoren vervullen; iem. te kort doen, (geldelijk) benadelen; zich te kort doen, zelfmoord plegen; er is 1000 gld. te kort, er ontbreken; nog: (Z.-N.) korte drank, alcohol, inz. jenever; (Z.-N.) kortbij, dichtbij;
II. zn. o.: in het kort iem. iets mededelen, beknopt.