I. knotte, h. geknot (1 de top, de punt er afslaan, afsnijden; 2 fig. verzwakken, kortwieken):
1. een wilg knotten, een paal knotten;
2. iems. macht knotten; misschien etym. = knotten II;
II. knotte, h. geknot (ineendraaien, strengelen tot een knot): het gehekelde vlas knotten.