knakte, b. geknakt (1 een geluid „knak" laten horen; 2 knikken, breken zonder zich af te scheiden; 3 nadeel toebrengen, onherstelbaar kwaad veroorzaken):
1. de vingers laten knakken;
2. die bloemstengel is geknakt, een stormvlaag knakte de mast;
3. zijn gezondheid is geknakt, blijvend verzwakt.