o. -s (1 jong kind, kleuter, dreumes; 2 iets dat klein is, van weinig waarde); 1. zijn de kleintjes naar bed?
2. hij is voor geen kleintje vervaard, heeft veel durf of moed; een kleintje koffie, klein kopje koffie; spreekw. Vele kleintjes (of: kleinen) maken één grote,
a) alle baten helpen,
b) men moet de kleinigheden niet geringschatten; op de kleintjes passen, de kleinigheden niet geringschatten inz. kleine uitgaven mijden.