v. kermissen (oorspr. kerkmis = kerkwijding[sfeest]: 1 herinneringsdag der kerkwijding inz. de plaatselijke feestelijkheid; 2 volksfeest en marktbedrijf in verband met de datum ener kerkwijding of een patroonsfeest; bij uitbr. jaarmarkt met volksvermakelijkheden; 3 de tijd, dat het kermis is; 4 de plaats, waar kermis gevierd wordt; 5 de tenten, kramen en spellen; 6 afbeelding v. e. 7 geschenk, dat men met de kermis iem. vereert; geld om op de kermis te besteden; kermisfooi; 8 Z.-N. feestviering; feestmaal; 9 Z.-N. blijde gebeurtenis, ir. ruzie):
1. in deze bet. inz. nog in Z.-N.: bij naamfeest, kermis of hoogtijd; 2. met Pinksteren was het kermis; St.-Servaas-kermis; kermis houden; een vroege, late kermis, vroeg of laat invallend; zegsw. (de) kermis komt maar ééns in het jaar,
a) men moet de gelegenheid niet laten voorbijgaan,
b) men mag toch eens een keer pleizier hebben; ’t is niet alle dagen kermis of ’t is alle dag (of: alle dagen, of: altijd) geen kermis, een genoegen enz.,
a) is maar een uitzondering,
b) moet uitzondering blijven; ’t is kermis, ir.,
a) gij zult er van lusten,
b) er is twist, lawaai; zie bet. 9; ’t is kermis in de hel, zonneschijn met regen, hagel of sneeuw;
3. na, met, op, voor kermis;
4. op de kermis verkochten ze allerlei rare zaken;
5. naar het opslaan van de kermis kijken;
6. een kermis van Teniers;
7. iem. een kermis kopen; centen voor zijn;
8. Z.-N. 't is alle dagen geen kermis;
9. Z.-N. dat zal een kermis zijn voor die mensen; Z.-N. spreekw. een kermis is een geseling waard, mag haar naweeën hebben.