I. bn. (1 tot de kerk of een kerk in betrekking staande; in haar dienst; 2 van de kerk: in of bij haar in gebruik; 3 van de kerk: haar eigendom zijnde, door haar bestuurd; 4 op de kerk betrekking hebbende; 5 van de of een kerk uitgaande; 6 als tegenstelling met burgerlijk, maatschappelijk, staatkundig, wereldlijk):
1. kerkelijk armbestuur; een kerkelijk hoogleraar, bv. vanwege de Ned. Herv. Kerk;
2. kerkelijke liederen, gewaden;
3. kerkelijke goederen;
4. kerkelijke zaken; 5 kerkelijke goedkeuring, approbatie;
6. gebruikt voor kerkelijke doeleinden;
II. bw. (1 volgens de voorschriften der Kerk of ener bepaalde Kerk; 2 vanwege de Kerk, door de Kerk):
1. een huwelijk kerkelijk inzegenen; kerkelijk huwen, door pastoor of dominee ingezegend;
2. kerkelijk goedgekeurd.