Gepubliceerd op 11-11-2021

keer

betekenis & definitie

m. keren, in bet. 5 ook o., keertje (1 ietwat vero.: toertje; 2 wending; 3 beweging in de tegengestelde richting, terugkeer; 4 beurt; 5 reis, werf, maal; 6 als naam van [concrete] zaken in verschillende bet.):

1 wij deden een mooie keer door de streek;
2 een gunstige, onverwachte keer nemen, verandering; het gesprek neemt een keer, gaat op iets anders over;
3 zegsw. gedane zaken (of: dingen) hebben (of: nemen) geen keer, men kan het gebeurde niet ongedaan maken;
4 keer om keer, beurtelings; Z.-N. bij keren, nu en dan;
5 ik ben twee keer bij je geweest; dit, een ander keer; keer op keer; ieder keer een keertje, nu en dan een keer; voor de eerste keer; de eerste keer, a) voor ’t eerst, b) bij de eerste gelegenheid;
6 de keer v. e. boor, zwengel, kruk;

nog: zegsw. te keer gaan, a) stuiten, bestrijden, b) tieren, opspelen, b.v. wat ging die dronkaard te keer.

< >