Gepubliceerd op 11-11-2021

jaar

betekenis & definitie

o. jaren, jaartje (1 tijdperk van ongeveer 12 maanden; 2 met betrekking tot temperatuur, vruchtbaarheid: seizoen; 3 leeftijd; 4 studiejaar; ook: de gezamenlijke studenten in een jaar aangekomen):

1 het zonnejaar of astronomisch jaar, tijd van de omloop der aarde om de zon, nl. 365 dagen, 5 uren, 48 minuten en 45 seconden; het siderische jaar of sterrejaar, tijdruimte, gelegen tussen twee gelijke standen der aarde ten opzichte der zon; het maanjaar, tijdperk van 354 dagen, 8 uren, 48 minuten en 36 seconden; het burgerlijk jaar, a) 365 dagen, voor een schrikkeljaar 366, b) kalenderjaar of tijdperk van 1 Jan. tot en met 31 Dec. in tegenstelling met verenigingsjaar; het jaar in de handel, 12 maal 30 dagen; het kerkelijk jaar, tijdperk of ring der R.-K. feestdagen: het vangt aan de 1e Zondag van de Advent; het jaar onzes Heren, nl. sedert de geboorte van Christus; het jaar der wereld, het jaar sedert de schepping der wereld; een heel jaar, een vol jaar, een rond jaar, tijdperk van 12 maanden; zegsw. jaar in, jaar uit, onafgebroken; nog: jaar en dag, oorspr. jaar en één dag; later op het einde der 12e eeuw: één jaar, zes weken en drie dagen; bij uitbr.: gedurende vele jaren; van het jaar nul (of: één), zeer ouderwets; na jaar en dag zijn recht doen gelden; Men schrijve: in 1933, niet: in het jaar 1933;
2 een droog jaar, een goed druivenjaar; een vruchtbaar jaar; magere en vette jaren;
3 een vriend van mijn jaren; de man komt al op jaren, wordt oud; zegsw. het verstand komt met de jaren; dat kind is tot de jaren van verstand gekomen, is ± 7 jaar; ook: tot de jaren des onderscheids. nl. van goed en kwaad; mijn jonge jaren, jeugd; in de bloei der jaren, 18-25 jaar oud; Z.-N. op, tot zijn jaren komen, zijn jaren hebben, meerderjarig; volle 21 jaar;
4 een student van het vierde jaar.