hield in, h. ingehouden (1 in zich houden, bevatten; fig. behelzen; 2 tegenhouden, doen stilstaan, 3 matigen, temperen; onderdrukken; 4 in het lichaam houden; 5 niet uitbetalen, korten):
1. die bak kan zes mud aardappelen inhouden; fig. wat houdt die brief in?
2. hij hield het paard met de toom in;
3. zijn drift inhouden; inz. Z.-N. zijn lach inhouden; zijn tong niet kunnen inhouden, bedwingen;
4. de zieke kan dat drankje niet inhouden;
5. elke week iets van het loon inhouden; refl.: hij kon zich op de steilte niet inhouden en viel; hij kon zich niet langer inhouden en begon te razen, bedwingen.