Gepubliceerd op 11-11-2021

I. dag

betekenis & definitie

m. dagen (1 daglicht; lichtglans; dageraad; 2 tijdsverloop tussen zonsop- en ondergang; 3 tijdruimte van 24 uur, etmaal; 4 goedendag inz. afscheidsgroet;

5 Z.-N. feestdag: naam-, verjaardag; 6 Z.-N. spott. mens): 1 de - breekt aan; helder of klaar als de -, fig. overduidelijk; een muur 5 m in de -, boven de grond; buizen met 10 m - of middellijn; dat raam is twee m in de ruimte tussen de kozijnen: het wordt -; aan de(n) - komen, ontdekt worden; met iets voor de(n) - komen; aan de(n) - brengen, aan het licht brengen; aan de(n) - leggen, tonen; dat mag de - niet zien, dat is iets slechts;
2 voor - en dauw, zeer vroeg; - en nacht; - aan -; over -; Z.-N. God schept de - en ik ga er door, leef onbekommerd;
3 de langste - op 21 Juni, de kortste - op 22 Dec.; een jaar h. 365 dagen; dit is aan de orde van de(n) -, is gewoon, komt vaak voor; de - des oordeels of de jongste -, (Bijbel) de laatste dag v. h. bestaan onzer aarde; jaar en - (of: eeuw en -), zeer lang; 4 dààààg!
5 ‘t is morgen vader zijn -;
6 wat ’n lelijke -! nog: zegsw. een gat in de - slapen, laat te bed blijven; betere dagen gekend hebben, in goeden doen geweest zijn; de - des Heren, Zondag; de oude ~, de ouderdom; dezer dagen, a) voor enige tijd, b) weldra (minder goed: een dezer dagen).

Opm. In zegsw. wordt in het A. B. i. d. voorwerpsvorm dikwijls den dag gehoord.