v. in bet. 3 -heden;
1. voornaamheid; hoge rang; aanzien: koningen en allen, die in hoogheid gezeten zijn (Bijb.); de hoogheid des Heren (Jes. 26 : 10); de hoogheid van het recht;
2. gezag: landzaat onder dezelfde hoogheid;
3. titel voor vorsten, prinsen;
4. fierheid, trots, ong.: de hoogheid in deze uitval; hoogheid des harten.