v. handen (1 lichaamsdeel, zich uitstrekkend van de pols tot het uiteinde der vingers; fig. in allerlei zegsw.; 2 bij verg. werktuigen, delen van werktuigen of andere voorwerpen, die met een hand overeenkomst tonen):
1. de palm van de hand, bovenkant; iem. de hand geven, drukken, teken van vriendschap; de rechterhand, de linkerhand; fig. een fraaie hand schrijven, mooie letters maken, keurig schrijven; dat is zijn hand, dat heeft hij geschreven; de hand er op! zie handslag; zegsw. in ‘s vijands handen vallen, macht; iem. de hand boven ‘t hoofd houden, hem beschermen; hand in hand gaan, samengaan; de handen in de schoot leggen (of: doen liggen), werkeloos, zonder verweer gaan worden; met hand en tand iets vasthouden, zich weren, met alle mogelijke middelen van verweer te werk gaan, hardnekkig vasthouden; zijn handen in onschuld wassen, alle verantwoordelijkheid van zich af werpen; uit de hand verkopen, door onderlinge overeenkomst; de sterke hand verlenen, hulp van de overheid, de politie; de laatste hand aan iets leggen, iets voltooien; de hand met iets lichten, iets zonder zorg afmaken, er zich met de Franse slag van afmaken; de hand van iem. aftrekken, hem niet meer steunen, hem aan zijn lot overlaten; iem. of iets onder handen nemen, iem. geducht de les lezen, iets terdege opknappen; iets een advocaat in handen geven; aan de hoge of hogere hand zitten, de ereplaats hebben; de handen opleggen, zegenen, wijden; iem. op de handen dragen, a) de tederste zorg voor iem. hebben, b) fig. iem. buitengewone liefde of genegenheid, verering tonen; het zijn twee handen op één buik, zij trekken één lijn, spelen in elkaars kaart, helpen elkaar (meestal ong.); de handen staan hem verkeerd, staan hem niet naar dat werk, hij kan niet dit of dat werk verrichten, is het niet gewoon; de hand houden aan, a) voortdurend er zorg voor dragen, b) handhaven b.v. wetten, reglementen; wat is er aan de hand, gaande, te doen? aan de hand van die gegevens, met behulp van; iem. naar zijn hand zetten, naar zijn wil doen handelen; iets op zijn eigen handje doen, eigenmachtig, op eigen gezag; hand over hand, geleidelijk, gelijkmatig, b.v. hand over hand zich oppalmen; de hand aan de ploeg, aan ‘t werk slaan, het werk aanvangen, opvatten; in de hand werken, aan iets meewerken, helpen; de hand tegen iem. opheffen, hem dreigen, zich tegen hem verzetten; op iems. hand zijn, hem niet ongenegen zijn, bereid zijn hem te steunen; bij de hand zijn, uit bed en gekleed; onder de hand verdiende hij...., intussen; met vaste, krachtige hand regeren, op krachtige wijze; geen hand voor iets uitsteken, niet de minste hulp bieden; Vele handen maken licht werk, als velen medewerken wordt de taak gemakkelijk; Als de ene hand de andere wast, dan worden ze beide schoon, wanneer men elkaar helpt, hebben beide partijen er nut van, wordt de taak gemakkelijk; Z.-N. op de hand betalen, contant; zie beterhand, haar, handje, ijzer, tand, vogel, dodehand, warme hand.
2. het driehoekige uiteinde van de arm van een anker noemt men de hand; de handen ener weegschaal.