Gepubliceerd op 11-11-2021

haar

betekenis & definitie

I. o. haren, haartje (1 in het alg. fijne, buigzame vezels, groeiend op de huid van mensen en zoogdieren; inz. hoofdhaar; 2 één vezel; fig. een kleinigheid):

1. een mens heeft zwart, bruin, rood enz. haar; het haar van pelsdieren; uitvallen van ‘t haar; zijn haar opmaken; zegsw. de gelegenheid bij het haar grijpen, het rechte ogenblik waarnemen; met de handen in 't haar zitten (of: zich het haar uitrukken), radeloos, wanhopig zijn; geen grijs haar er van krijgen, zich er weinig of niets van aantrekken; elkaar in het haar vliegen, twist krijgen; elkaar in het haar zitten, twisten; het haar rijst hem, mij, u, hun te berge, aanduiding van ontzetting, schrik of afgrijzen; zegsw. gekrulde haar (of: haren), gekrulde zinnen, iem., die gekruld haar heeft, zou wispelturig zijn; Z.-N. iem. van haar noch pluim kennen, hoegenaamd niet; Frans met haar op, slecht Fr.;
2. iem. een haar uittrekken; nog (bet. 1 of bet. 2): zegsw. een haar in de boter zoeken, redenen zoeken om te vitten, te twisten; iem. geen haar krenken, geheel ongemoeid laten; geen haar aan mijn hoofd, dat er aan denkt, ik denk er in ’t geheel niet aan; het scheelde geen (of: maar een, of: een) haar, bijna niets; hij is geen haar beter, niets; zijn wilde haren verliezen, zijn jeugdige dartelheden, onbezonnenheden en overmoedigheden; iets met de haren (of: bij het haar) er bij slepen, iem. of iets als met geweld bij iets te pas brengen, waar hij of het eigenlijk niets mee te maken heeft; iem. op een haar kennen, zeer fijn; zij lijken elkaar op een haar, tot in de kleinste bijzonderheden; zie snaar, tanden, vos.

II. haar

1. pers. vnw. vr., voorwerpsvorm: ik geef haar een boek, ik zie haar;
2. bezittelijk vnw. vr.: haar moeder, haar ouders.

III. haar, bw. (etym. = her in herwaarts; voermanswoord als tegenstelling van hot: links): het paard moest haar (d. i. links) gaan en het ging hot (in Z.-A. bet. hot links en haar rechts); zegsw. het ging er hot en haar, zonder orde, ongeregeld; hij weet van hot noch haar, hij is zeer dom.

IV. haar, v. (hooggelegen bouwland; hoogte in een veen; hoge begroeide heide), gew.