I. bn.; grager, graagst (1 hongerig; 2 begerig):
1. een grage maag, een grage vis, grage lijsters;
2. iem. graag naar iets maken, hij is koopgraag, weetgraag, leergraag.
II. bw.; liever, het liefst (bij voorkeur): zij studeert graag, wandelt liever, reist het liefst; je gaat toch mee! heel graag! of wat graag, en of!