m. graden (1 meetk. 1/360 deel van de cirkelomtrek, 1/90 deel van de rechte hoek; 2 evenmatig deel van een schaalverdeling; 3 een der elkander opvolgende rangen in een reeks v. betrekkingen of waardigheden; rang; 4 rang. na afgelegd examen enz. aan een studerende toegekend; vroeger ook: onderscheiding naar de mate van bekwaamheid bij een examen toegekend; 5 geslachtk. trap van bloedverwantschap of zwagerschap; 6 alg. aantal letterfactoren van een algebraïsche éénterm; hoogste exponent van de onbekende of van een der onbekenden bij een stelkundige vergelijking);
1. een hoek van 45 graden (of: 45°); een boog v. 60° is het ⅙ deel v. d. cirkelomtrek; 52° N.-B.;
2. de warmte van het water was 20° C. of 16° R.; zij heeft 40° koorts;
3. alle graden in het leger doorlopen; de graad van kapitein;
4. een academische graad, titel van doctor, meester; er bestonden aan de Hogeschool drie graden,: simpliciter (z. ald.), non sine laude (niet zonder lof) en summa cum laude (met de hoogste lof);
5. neven in de vierde graad;
6. de graad van een vergelijking, de graad van een stelkundige vorm; nog bij verg. of fig. in verschillende toepassingen van bet. 2-5: mijn hartstocht steeg tot de hoogste graad, trap; een graad hoger, lager, minder, iets hoger enz.; hij maakte het nog een graadje erger; hij heeft de tering in hoge (of: de hoogste) graad, mate; in graad, niet in wezen verschillen, dezelfde eigenschappen, maar in verschillende verhouding bezitten, gradueel, niet essentieel verschillen; spraakk. bijwoord van graad, bijwoord, dat de mate van het voorhanden zijn ener hoedanigheid of de kracht, waarmee een handeling geschiedt, bepaalt b.v. zeer.