I. o. (= gouw: landstreek).
II. v. gooien (1 worp, bij verschillende spelen: met de teerlingen, bij ‘t kegelen; 2 gang, vaart, alleen in zegsw.):
1. de eerste gooi hebben; zegsw. ergens een gooi naar doen, a) een kansje wagen, b) bij benadering trachten te bepalen;
2. zijn gooi gaan, gang.