I. vond goed, h. goedgevonden (1 verkieslijk achten, nodig achten; 2 Z.-N. te goed houden):
1. handel, zoals gij goedvindt, nuttig acht;
2. Z.-N. gij kunt niet krijgen en goedvinden.
II. o. (goeddunken, welbehagen): handel naar uw goedvinden, verkiezing; met onderling goedvinden.