I. gevoelde, h. gevoeld (1 een innerlijk gevoel van iets hebben; 2 beseffen; inzien):
1. berouw, medelijden trek, neiging, lust tot, belangstelling voor iets ik gevoel mij onwel; veel, weinig voor iem. of iets gevoelen, genegenheid; ook: (geen) lust in iets hebben; refl. ik gevoel mij verplicht u mede te delen; 2. de noodzakelijkheid gevoelen van ....; de noodzakelijkheid deed zich gevoelen; iem. iets doen gevoelen, er van overtuigen; u gevoelt, dat het niet gaat, begrijpt; nog: zich (zelf) gevoelen (of: voelen), fier zijn op zijn kracht, met zelfvertrouwen vervuld zijn;
II. o. -s (1 gemoedsbeweging, hartstocht, gewaarwording; 2 gezindheid; 3 mening; 4 Z.-N. gevoel in bet. 1):
1. vreugde en smart, liefde en haat, allerlei gevoelens vervulden hem;
2. met gevoelens van hoogachting; edele gevoelens;
3. wij verschillen van gevoel; met iems. gevoel instemmen; naar mijn persoonlijk het algemeen gevoel;
4. Z.-N. de zieke heeft geen gevoel meer.