Gepubliceerd op 11-11-2021

genezen

betekenis & definitie

genas, h. (3, 4) en i. (1,2) genezen (1 herstellen, beter worden; 2 fig. een gebrek, hebbelijkheid, gewoonte enz. kwijt raken; 3 doen herstellen, beter maken: 4 fig. iem. van een gebrek, hebbelijkheid afhelpen, bevrijden):

1. van een ziekte genezen; de wonde geneest; het been geneest;
2. van zijn luiheid is hij nog niet genezen;
3. Hij genas er velen, Marcus 1 : 34; een wonde genezen;
4. iem. van zijn luiheid genezen.