Gepubliceerd op 11-11-2021

flauw

betekenis & definitie

I. bn. (1 te weinig gezouten of gekruid; 2 zwak, niet krachtig; 3 van aardigheden: laf, geesteloos; 4 niet flink, zonder durf; 5 niet levendig, niet druk; 6 niet helder; 7 niet scherp omlijnd; vaag; 8 nietszeggend; 9 niet scherp [gebogen]; 10 zouteloze grappen, opmerkingen makend, onaardig, kinderachtig):

1. de soep is wat flauw;
2. flauw van de honger; ook: met flauwe stem (v. e. stervende);
3. flauwe aardigheden;
4. slappe, flauwe kerels!
5. de beurs was flauw; Russen flauw;
6. een flauw licht scheen door de ramen;
7. geen flauw begrip, vermoeden van iets hebben; een flauwe voorstelling;
8. flauwe praat; flauwe kul;
9. een flauwe bocht;
10. wat een flauwe vent; flauwe bliksem!

II. bw. (1 op lusteloze, krachteloze wijze; 2 op niet heldere wijze; 3 op vage wijze; 4 weinig gezouten zijn; 5 geesteloos; 6 niet scherp):

1. flauw glimlachen;
2. flauw verlicht;
3. zich iets flauw herinneren;
4. flauw smaken; 5. plaag niet zo flauw;
6. flauw gebogen.