eindigde, h. (1), i. (2, 3, 4) geëindigd (1 ten einde brengen; voltooien; besluiten; 2 een einde nemen; ophouden; aflopen; 3 met in: het uiterste gedeelte hebben van hetgeen een bepaling uitdrukt; uitlopen; 4 spraakk. uitgaan):
1. zijn brief eindigen met; eindigen met te zeggen, dat;
2. de lessen zullen eindigen;
3. de stang eindigt in een bol;
4. woorden, die op -el eindigen.