Gepubliceerd op 11-11-2021

eigen

betekenis & definitie

I. bn. (1 aan den persoon of de zaak zelf toebehorend; 2 van iem. of een zaak zelf uitgaande; 3 iem. of een zaak zelf treffend of betreffend; 4 een eigenschap, hoedanigheid, toestand van een persoon of zaak zelf vormend; aangeboren; 5 een bijzonder kenmerk vormend, iets persoonlijks verlenend of uitmakend; 6 gewend; 7 gemeenzaam, vertrouwelijk; 8 Z.-N. niet gemeenzaam, gesloten):

1. een eigen huis; met eigen hand geschreven; zie haard;
2. dat zijn z’n eigen woorden;
3. op eigen risico; zie houtje;
4. dat is hem eigen;
5. de eigen aard der Romeinen; een eigen schikking;
6. ik ben hier al geheel eigen;
7. eigen met iem. worden;
8. vader was zeer eigen.

Opm. Men zegge: producten van ons, hun enz. land, niet: van het eigen land enz.;

II. o. (met mijn, enz.: persoon, ik): in zijn eigen zeggen; Z.-N. dat is (of: spreekt) van eigen(s), is natuurlijk, spreekt van zelf.