I. m. (huwelijk, ietwat verheven): in de echt treden, verbinden; zich in de echt begeven.
II. bn. (1 wettig inz. in verband met het huwelijk; 2 niet nagemaakt, onvervalst; niet geveinsd; niet slechts doorgaand of zich uitgevend voor; 3 bij uitnemendheid dat, wat het zn. uitdrukt; 4 zeer prettig, leuk):
1. zijn echte vrouw; in de echte staat verbinden, huwen;
2. een echte Rubens; echt berouw; een echte juffrouw;
3. een echt kind; een echte Française; echte afzetters; een echte pret, grote;
4. lekker een dienst, echt!
III. bw. (1 werkelijk, zonder iets dat afbreuk doet; 2 op kenmerkende wijze; 3 inderdaad uit de stof bestaande, die het zn. noemt; 4 met ernst, oprechtheid; 5 werkelijk, heus):
1. echt muzikaal gevoel;
2. een echt Frans type;
3. echte kant;
4. echt van iem. houden;
5. echt waar!