m. borgen (1 hij, die zich voor het nakomen ener door een ander aangegane verbintenis geldelijk aansprakelijk stelt, voor het geval dat deze zijn verbintenis niet nakomt; bij verg. Bijb. middelaar; beschermer; 2 onderpand, cautie, waarborgsom):
1. welke zijn uw borgen? ik blijf er borg voor; o Heer, wees gij mijn borg!
2. je ouwelui moeten behoorlijk borg stellen; mijn woord zij u borg, waarborg; zegsw. voor iem. iets borg blijven, spreken, instaan.