Gepubliceerd op 11-11-2021

bom

betekenis & definitie

I. v. bommen, bommetje (1 iets dat groot en dik is; kanjer, inz. een groot glas sterkedrank; 2 platboomde, breedgeboomde vissersschuit; 3 grote hoeveelheid; 4 vero. tamboerijn):

1. bommen van aardappels; geen half bittertje, maar een hele bom;
2. een Scheveningse bom;
3. een bom duiten;
4 met bommen en schalmeien.

II. v. bommen, bommetje (schijfvormige sluitstop van het bomgat, spon).

III. v. bommen, bommetje (grote, holle kogel met ontplofbare lading, met vergiftige, lichtgevende gassen, brandbare stoffen; bij uitbr. koker, doos enz. met dynamiet enz. gevuld, inz. bij misdadige aanslagen): als een bom uit de lucht vallen, onverwacht verschijnen; de bom is gebarsten, gesprongen, de zaak is beslist, het geheim is uitgekomen; misschien betekent bom hier spon; de bom is verkeerd gesprongen.

IV. (klanknabootsend tussenwerpsel): bom, daar lag hij! bom, zo slaat de trom.