Gepubliceerd op 11-11-2021

bar

betekenis & definitie

I. bn., bw., barder, barst (1 van het lichaam: naakt, bloot, vero.; 2 van streken: kaal, naakt, onvruchtbaar; 3 guur, akelig, koud; 4 nors, stuurs; 5 erg inz. als bw.):

1. met barre voeten;
2. barre gronden, stranden, heiden; barre rotsen:
3. bar weer;
4. 't is een bar heer, nors, stuurs;
5. zich bar vervelen; ‘t is bar koud vandaag, erg; dat was bar.

II. v. bars (Eng. [It. barra = dwarsboom]: lokaal inz. voor sterke dranken, waar men het bestelde voor de toonbank gebruikt; buffet; fijn café [met strijkje]).