I. bn., bw.; algemener, algemeenst (1 alle personen betreffende; aan allen gemeen; 2 voor alle gevallen geldig, zonder uitzondering; 3 niet in bijzonderheden afdalende; 4 vaag, onbepaald):
1. het algemene welzijn; een algemeen gebrek; de algemene mening; Z.-N. algemeen bestuur v. h. land; algemene rekening v. d. Staat;
2. een algemene wet, regel; algemene amnestie;
3. algemene maatregelen van bestuur;
4. algemene beloften; nog: de algemene geschiedenis, d. i. van alle volken der aarde; algemeen stemrecht, nl. voor alle burgers; de algemene dienstplicht, voor alle jongelieden; een algemene opstand, d. i. der ganse bevolking; algemeen bemind, bij iedereen; dat is thans algemeen, gewoon; dit is hier de gewoonte; algemeen in gebruik zijn, bij iedereen;
II. o. (het geheel; alle mensen): de Maatschappij tot nut van het algemeen; zegew. in, over het algemeen in de regel.